Bloed, van levensbelang


Het bloed heeft ons mensen altijd gefascineerd. Men had al snel door dat je niet zonder kunt leven, maar wat nu precies de functie van het bloed was, is ons pas de laatste 150 jaar duidelijk geworden. In dit artikel laten wij u nader kennismaken met dit o-zo belangrijke lichaamssap, hoe men door de eeuwen heen over bloed dacht en de betekenis van bloed (en bloeddonatie) in de moderne geneeskunde.


Het hart, de motor van ons lichaam
Iedere volwassene heeft ongeveer 5 tot 6 liter bloed in het lichaam, afhankelijk van iemands grootte en gewicht. Elke minuut wordt dit bloed eenmaal door het lichaam gepompt, waarbij het cellen en organen voorziet van zuurstof, voedsel en warmte, en tegelijk zorgt voor de afvoer van afvalstoffen. Hierbij worden verschillende organen ingeschakeld: zo vindt in de longen afgifte van koolzuur en opname van zuurstof plaats, de darmen regelen de opname van voedingsstoffen en in de nieren worden schadelijke stoffen uit het bloed gefilterd. Voor ons bloed is ook de lever van groot belang, dit is een klein fabriekje dat zorgt voor de chemische omzetting van stoffen en de bloedsuikerspiegel en samenstelling van het bloed reguleert. Het hart is natuurlijk de onvermoeibare pomp die de bloedcirculatie op gang houdt.


Rode bloedcellen
Ons bloed bestaat voor 55% uit plasma waarin verschillende cellen zweven. Het plasma zelf zorgt voor het vervoer van stoffen als hormonen, eiwitten, mineralen en vetten. 44% van het bloed bestaat uit rode bloedcellen, die aangemaakt worden in het beenmerg. Deze rode bloedcellen zorgen voor het transport van zuurstof naar de lichaamscellen. 0,9% wordt gevormd door bloedplaatjes, die van groot belang zijn voor de stolling als er een verwonding optreedt. Zij vormen dan een beschermend laagje: de korst. Tenslotte bestaat 0,1% van ons bloed uit witte bloedcellen, die het lichaam verdedigen tegen bacteriën en virussen. Als er een infectie is vallen zij de indringers aan, de afvalstoffen van deze strijd (dood weefsel, bloedcellen en bacteriën) komt naar buiten als pus.


Tegenwoordig zijn we aardig op de hoogte van de samenstelling en functies van het bloed, maar deze kennis is voor het overgrote deel pas in de laatste eeuw verworven. Al in de prehistorie werd aan bloed bijzondere krachten toegedacht. Zo is er in Altamira (in het noorden van Spanje) een 20.000 jaar oude grotschildering bekend waarop een mammoet met een hart staat afgebeeld. Deze afbeelding symboliseert de macht van de jager over het leven van zijn prooi. Bij de Egyptenaren was de werking van het hart al bekend, getuige een papyrusrol uit ca. 1500 v.Chr.. Hierin wordt een netwerk van ‘strengen en kanalen' naar alle delen van het lichaam beschreven. Een ziekte werd volgens hen veroorzaakt door een ‘verstopping' in dit systeem. Om de bloedsomloop weer op gang te brengen maakte men gebruik van bloedzuigers, het valt aan te nemen dat ook een aderlating in het geval van zo'n ‘verstopping' werd toegepast. Bij bloedtekort werd Egyptenaren aangeraden een bad te nemen in dierenbloed.

Het drinken van geitenbloed beschouwden zij als een remedie tegen vallende ziekte, wat bewijst dat aan bloed magische eigenschappen werd toegeschreven. Het geloof in het drinken van bloed als remedie tegen epilepsie vinden we sindsdien terug in alle tijden! In de Middeleeuwen en later, zelfs tot het begin van de vorige eeuw, was het de gewoonte om bij terechtstellingen het bloed van de veroordeelde op te vangen en dit door epileptici te laten opdrinken. Bij de Romeinen dronken toeschouwers het bloed van gedode gladiatoren, in de hoop dat zij daardoor iets van hun kracht en moed zouden ontvangen.


Bloed is van levensbelang, veel zegels roepen op om bloed te geven
De oude Grieken maakten daadwerkelijk studie van de gezondheidsleer. Griekse geleerden als Pythagoras, Hippocrates, Aristoteles, Erasistratos en Galenus ontwikkelden een gezondheidsmodel dat meer dan 1400 jaar lang als onbetwiste waarheid stand hield. Zij gingen ervan uit dat gezondheid en ziekte rustten op een evenwicht tussen vier lichaamssappen, te weten bloed, slijm, gele en zwarte gal. Deze vloeistoffen waren met elkaar vermengd, maar konden weer van elkaar geschsiden worden wanneer het bloed in een schaal werd afgenomen. In de verschillende lagen van stolling herkenden de Grieken de vier genoemde lichaamsvochten. Het verschil tussen aders en slagaders was bij de Grieken bekend, al was de veronderstelde werking onjuist. Volgens de Griekse geleerden bevatten de aderen bloed, dat in de lever werd gevormd uit het voedsel, en vervoeren de slagaders een luchtachtige substantie (pneuma) dat in het hart ontstaat door ingeademde lucht.

Zij veronderstelden dat deze twee stelsels, het aderlijke en slagaderlijke, volledig van elkaar gescheiden waren. Dat deze opvattingen zo lang stand konden houden is niet verbazingwekkend: de anatomische kennis was beperkt tot waarnemingen bij rituele slachting van dieren en het onderzoeken van oorlogsverwondingen. Analyses van het menselijk lichaam werden niet uitgevoerd. Bovendien ging men uit van veronderstellingen en zocht men verklaringen die in een vooraf bepaald filosofisch kader pasten.

In de Middeleeuwen had men maar een zeer beperkte kennis van de geneeskunst, ziekten waren een straf van God en een vorm van boetedoening, en alles wat men niet kon verklaren was het werk van de duivel. De ‘geneeskunst' werd voornamelijk beperkt tot purgaties, aderlatingen en het drinken van bloed. Men ging hierbij soms op een zeer vreemde manier te werk: aan de hand van een kalender met de tekens van de dierenriem bepaalde men op welk tijdstip en van welke plek op het lichaam een aderlating moest plaatsvinden.


De ingreep zelf werd doorgaans toevertrouwd aan de barbier. Overdrijvingen waren niet zeldzaam, sommige geneesheren raadden, los van enig ziekteverschijnsel, een aderlating aan in de lente en in de herfst.

De eerste in de literatuur beschreven bloedtransfusie ter wereld was (waarschijnlijk) de heroïsche poging in juli 1492 om het leven van paus Innocentius VIII te verlengen. Op aanraden van een Joodse dokter gaven drie jongens van 10 jaar hun bloed aan de paus, die op sterven lag. De bedoeling was dat de bejaarde man zich hierdoor zou verjongen. De drie kinderen overleefden het niet en ook de paus bleef even ziek als hij was, en stierf kort na de jongens. Door kritische geschiedkundigen wordt deze gebeurtenis echter in twijfel getrokken. Ze bestempelen het als een verzinsel, bedoeld om (Joodse) artsen in diskrediet te brengen. Ook was er sprake van alleen het drinken van bloed, afkomstig van jongelingen met een overvloed aan gezondheid, opgewektheid en levenskracht. Geen echte transfusie dus.


In de 17de eeuw was de belangstelling voor biologie en het functioneren van het menselijk lichaam groot. Zo ontdekte de Engelsman William Harvey de bloedsomloop in 1628. Hij kwam tot deze bevinding door beredeneerde experimenten op dieren. Het hart en de aders bevatten kleppen, dat wist hij uit de anatomische studies van o.a. Vesalius. Dus stroomde het bloed volgens hem in één richting: naar het hart toe via de aders, van het hart weg via de slagaders. De hoeveelheid bloed die door de pompwerking van het hart verplaatst werd schatte hij op ongeveer 20 liter per uur. In dit helse tempo kon het bloed niet voortdurend aangemaakt worden en in de weefsels weer verloren gaan, logischer was dat het bloed opnieuw gebruikt werd en dus circuleerde.

Ook op Nederlandse postzegels aandacht voor de bloedtransfusie
Pas na Harvey's dood zouden de eerste primitieve microscopen zijn gelijk bewijzen en haarvaatjes in het weefsel laten zien. Ook werden in deze periode de rode bloedlichaampjes ontdekt en bestudeerd, hoewel hun belang nog 200 jaar onbegrepen bleef. Hun bestaan werd door andere onderzoekers tot meer dan een eeuw later betwist.

Het begin van de bloedtransfusie vond plaats in 1665, toen de Brit Richard Lower er in slaagde bloed rechtstreeks vanuit de slagader van het ene dier in de ader van een ander dier over te brengen. Niet lang daarna ging de fransman Jean-Baptiste Denys, lijfarts van de Franse koning, over op transfusies van dieren op mensen. Door het uitvoeren van enkele transfusies in 1667, in aanwezigheid van kroniekschrijvers en journalisten, werd Denys zeer beroemd. Men beschouwde een bloedtransfusie als een verjongingskuur, het werkte aansterkend.


Redenen tot transfusie waren bijvoorbeeld krankzinnigheid, agressief of depressief gedrag, epilepsie en langdurige ziekte. ‘Slecht bloed' was verantwoordelijk voor o.a. geestesziekten en moest vervangen worden door ‘vers bloed'. Als donor fungeerde een zachtaardig en onschuldig dier: een lam of kalf. De gedachte daarachter was dat het bloed van zachtaardige dieren weldadige eigenschappen zou hebben. Het toedienen van dierlijk bloed leidde echter tot complicaties als pijn in de nierstreek, beklemdheid op de borst, braken en transpiratie, complicaties die men aanvankelijk niet ernstig nam. Door de zeer grote afbraak van rode bloedcellen werd de urine zwart.

Men zag hierin de verwijdering van de zwarte gal en beschouwde dit als een gunstig teken. De Medische Faculteit van Parijs was, evenals de paus, een groot tegenstander van transfusie-experimenten op mensen. Door de ernst van de complicaties raakte het snel in onbruik, waarna er meer dan een eeuw niets meer over bloedtransfusies werd vernomen.


Een doorbraak in het bloedtransfusieverhaal vinden we in het begin van de 19de eeuw in -opnieuw- Engeland. James Blundell, een verloskundige, voerde verscheidene transfusies uit waarbij hij zorgvuldig en methodisch te werk ging. Na verscheidene experimenten bij dieren begon hij in 1818 met transfusies bij mensen. Ofschoon zijn eerste vijf patiënten overleden, werden de drie volgende vrouwen, die met ernstig bloedverlies na een bevalling in zijn kliniek behandeld werden, op wonderbaarlijke wijze gered. Blundell trok twee belangrijke conclusies die nog steeds gelden: mensen horen uitsluitend bloed van andere mensen te ontvangen, en een transfusie is alleen effectief wanneer dit dient om bloedverlies aan te vullen. Door deze axioma's wordt Blundell wel beschouwd als de ‘vader van de bloedtransfusie'. Hij ontwikkelde zelfs een instrument om de transfusie goed te laten verlopen. Zijn pionierswerk kreeg navolging, maar een ruime verspreiding van de techniek werd tegengegaan door veelvuldige transfusiereacties en stolling van het bloed tijdens de transfusie.

Surinamers worden ook opgeroepen bloeddonor te worden. Alleen taalkundig is men er niet zo sterk...
De redenen voor transfusiereacties zijn vooral toe te schrijven aan het feit dat men nog niet op de hoogte was van het bestaan van bloedgroepen, maar ook door de aanwezigheid van onzuiverheden en bacteriën in het toegediende bloed. Men kon pas starten met het steriliseren van de instrumenten en toepassen van aseptische technieken, nadat de fransman Louis Pasteur in 1865 aantoonde dat bacteriën de oorzaak waren van ontstekingen. Toch werd de bloedtransfusie in de tweede helft van de 19de eeuw veelvuldig toegepast. Met een sterftekans van 1 op 3 was dit veiliger dan de behandeling van een hernia en ongeveer gelijk met de sterfte na een amputatie.


Veel bloedonderzoekers besteedden aandacht aan het gegeven dat rode bloedcellen van sommige mensen bleken te klonteren tijdens contact met het bloed van anderen. Een grote doorbraak was het onderzoek van de Weense arts Dr. Karl Landsteiner, die in 1900 bloedcellen en serum van zichzelf vermengde met dat van collega's en enkele patiënten, om te achterhalen bij welke combinaties de bloedcellen samenklonterden en bij welke niet. Op basis van deze proeven kwam hij tot de vaststelling dat het menselijk bloed in drie groepen verdeeld kon worden: A, B en O (nul). De relatief zeldzame bloedgroep AB werd pas later ontdekt. Landsteiner besefte zeer goed het belang van zijn ontdekking voor de bloedtransfusie. Door deze ontdekking werd een bloedtransfusie een relatief veilige ingreep, waarvoor Landsteiner dan ook in 1930 de Nobelprijs voor geneeskunde ontving.


Het bloed en haar componenten
In 1914 ontdekte de Belgische arts Albert Hustin dat het bloed calciumionen bevat. Hij wist dat deze ionen ook in verf voorkomt en ervoor zorgt dat de verf stroperig en moeilijk smeerbaar wordt. Schilders gebruiken citraat om verf weer bruikbaar te maken. Uiteindelijk bleek dat toevoeging van natriumcitraat stolling kon voorkomen en dat rode bloedcellen langer in leven bleven als er wat glucose door het bloed werd gemengd. Hierdoor werd het mogelijk bloed wat langer te bewaren en hoefde bloed niet meer in rechtstreeks contact tussen donor en ontvanger overgebracht te worden. Tegenwoordig kan bloed zo'n 35 dagen gekoeld bewaard worden.


Tijdens de Eerste Wereldoorlog, die door nieuwe wapens als de mitrailleur en granaat ongekend bloedig was, werd nog altijd gebruik gemaakt van de ‘oude' methode van directe transfusie. Tijd voor de zgn. kruisproef om te onderzoeken of de bloedgroepen van donor en ontvanger overeenkwamen had men vaak niet en veel soldaten stierven alsnog. Overigens ging dat overbrengen van bloed verre van eenvoudig. Donorbloed werd aanvankelijk opgevangen in een beker en gegoten in een glazen cilinder met onderaan een fragiele spitse punt, die in de ader van de patiënt was ingebracht.

Later maakte men gebruik van een transfusie-molentje dat per omwenteling een bepaalde hoeveelheid bloed overhevelde. Men kon hierbij gemakkelijker de getransfuseerde hoeveelheid bloed bepalen, maar de techniek was beperkt omdat het molentje door stollingsproblemen al snel verstopt raakte. Deze werkwijze bleef de algemene praktijk tot in de jaren ‘30. Toch werd er tijdens de Eerste Wereldoorlog ook gebruik gemaakt van de indirecte methode. Bij het Belgisch front functioneerde in 1917 de eerste bloedbank ter wereld onder leiding van de Canadese geneesheer Dr. Oswald H. Robertson.


De Spaanse Burgeroorlog (1936-1939) bewees het nut van bewaard bloed. Doordat men methoden had ontwikkeld om bloed kiemvrij af te nemen en te bewaren ontstonden nieuwe mogelijkheden. Bloedcellen konden bezinken, al dan niet door centrifugeren, en gescheiden worden van het plasma. Men kon daardoor beide bestanddelen apart toedienen. Plasma bleek bruikbaar voor mensen in shock en door middel van een vriesdroogprocédé kon het worden omgezet in een poeder dat bij kamertemperatuur langdurig stabiel bleef. Bovendien maakt bij toediening van plasma de bloedgroep niet uit.
Onder leiding van het Internationale Rode Kruis werden in de jaren ‘30 de eerste bloedbanken opgericht. De grote doorbraak kwam toen in 1940 de luchtaanvallen op Londen begonnen. Vrijwilligers transporteerden met mobiele koelkasten en ijskarren flessen bloed van de bloedbanken die als paddestoelen uit de grond schoten naar de Londense ziekenhuizen.

In de Verenigde Staten werd men op allerlei manieren opgeroepen bloed te geven voor de soldaten. Hier een enveloppe uit 1944
De bevolking droeg graag haar steentje bij en tijdens de Blitzkrieg werd alleen al in Londen ca. 30.000 liter bloed gebruikt. Bloedbanken hebben tijdens de Tweede Wereldoorlog duizenden levens gered.

Omstreeks 1940 werd door de bloedonderzoekers Landsteiner, Wiener, Levine, Stetson en Moureau de zgn. resusfactor ontdekt. Dit systeem heeft zijn naam te danken aan de aap van de Macacus-resus soort, die als proefdier bij de onderzoekingen werd gebruikt. Bij de bloedgroepen, dus volgens het ABO-systeem, zijn bepaalde antigenen A en B de kenmerken van het bloed. Bij het resussysteem is dit ook het geval, maar daar heten de antigenen D, C, E, c en e. Het gaat hoofdzakelijk om D. Wie dit antigeen bezit heeft resuspositief bloed, en bij wie het ontbreekt is het bloed resusnegatief. Ongeveer 84% van de mensen is resuspositief en 16% resusnegatief. Over de bloedgroepen verdeeld zijn deze percentages: A 42%, B 8%, AB 3% en O 47%. Mensen met O kunnen alle andere mensen bloed geven. Daar staat tegenover dat O uitsluitend zijn eigen bloedgroep kan ontvangen. Bij type AB is precies het tegenovergestelde het geval.


De ontdekking van de resusfactor is van groot belang geweest. Een aantal onbegrepen transfusiereacties kon nu verklaard en voorspeld worden. Een resuspositieve man en een resusnegatieve vrouw kunnen een resuspositieve baby ter wereld brengen. Bij de bevalling bestaat de kans dat een kleine hoeveelheid resuspositief bloed van het kind in de bloedbaan van de moeder komt. Het lichaam van de moeder zal dit bloed als vreemd herkennen en resusantistoffen aanmaken, die permanent in het bloed van de moeder blijven. Bij een volgende zwangerschap van een resuspositief kindje kunnen de resusantistoffen van de moeder via de placenta naar het bloed van het kind gaan en op die manier de bloedcellen van het kind beschadigen.

Dit is heel gevaarlijk en liep vroeger meestal fataal af. Eeuwenlang kende men binnen bepaalde gezinnen het fenomeen van doodgeboren baby's. Door de ontdekking van de resusfactor kon men hiertegen maatregelen nemen. Als remedie werd in 1946 de ‘wisseltransfusie' uitgevonden: kort na de geboorte wordt het resuspositieve bloed van de baby vervangen door resusnegatief bloed, waarop de resusantistoffen geen vat hebben. Sinds 1964 kan de resusziekte voorkomen worden met een techniek om resusantistoffen af te scheiden uit het bloed van resusnegatieve vrouwen die na een bevalling deze stoffen hebben opgebouwd. De toegepaste techniek is die van de plasmaferese.

Uit de resusantistoffen in het plasma wordt een krachtig preparaat gemaakt met een hoge concentratie antistoffen: anti-R (D) immunoglobuline. Dit preparaat wordt geïnjecteerd bij resusnegatieve vrouwen die net zijn bevallen van een resuspositief kind. Hierdoor worden de bloedcellen van het kind afgebroken die gedurende de bevalling in de bloedbaan van de moeder terecht zijn gekomen.

Tegenwoordig zijn vele operaties en behandelingen ondenkbaar zonder de toediening van een bloedcomponent. Hoewel tegenwoordig bij operaties bloedbesparende technieken worden toegepast, is bijvoorbeeld bij een open hartoperatie nog altijd een flinke hoeveelheid bloed noodzakelijk. Bij ongevallen is het toedienen van plasma vaak levensreddend, terwijl bij bepaalde behandelingen van kanker, bijvoorbeeld een beenmergtransplantatie, voor het overleven van de patiënt grote hoeveelheden antistoffen, verkregen uit donorbloed, noodzakelijk zijn.


Het logo van Stichting Sanquin is een moederpelikaan met een bloedvlek op de borst. Het verhaal gaat dat zij haar borst openpikte om haar kinderen met haar eigen bloed te kunnen voeden.
De bloedbanken van het Rode Kruis, tegenwoordig opererend onder de naam van Stichting Sanquin, vervullen hierin een belangrijke taak. Nederland telt ruim 500.000 donoren, waarvan jaarlijks zo'n 480.000 liter bloed en plasma wordt afgenomen. Hiermee worden ca. 300.000 verschillende patiënten behandeld.

Door natuurlijk verloop en doordat donoren soms tijdelijk niet beschikbaar zijn, dient jaarlijks zo'n 10% van het donorbestand ‘ververst' te worden, ofwel er zijn per jaar zo'n 50.000 nieuwe donoren nodig. De donor, die drie (vrouwen) tot vijf keer (mannen) per jaar een halve liter bloed afstaat, krijgt vóór de eerste donatie een medische keuring.


Daarnaast wordt bij elke keuring gekeken naar de algehele gezondheidstoestand, de bloeddruk en het Hb-gehalte in het bloed. Tevens wordt het bloed uitgebreid gecontroleerd, want donorbloed moet absoluut veilig zijn. Zo wordt het getest op de aanwezigheid van een aantal virussen, zoals het hiv-virus, hepatitis B, hepatitis C en syfilis.


De geboortedag van Dr. Karl Landsteiner, 14 juni, is door de VN uitgeroepen tot Wereld-bloeddonordag
Het lijkt zo vanzelfsprekend dat in de ziekenhuizen altijd bloed aanwezig is, maar zonder de onbaatzuchtige inzet van de vele donoren zou dit niet mogelijk zijn. Wilt u méér informatie of overweegt u zelf donor te worden, kijk dan op www.sanquin.nl of bel gratis naar 0800-BLOEDBANK (0800-256332265). Uw medemens zal u er dankbaar voor zijn.

Ton Vis