Waar komt ons geld vandaan?

Voor veel mensen is de vraag waaraan het geld op gaat veel belangrijker, maar toch is ook de ontstaansgeschiedenis van het geld een interessant onderwerp. We gaan er allemaal dagelijks mee om, een aantal van ons heeft zelfs een baan bij banken, geldinstellingen of


USA, 1 cent uit
1877 met indiaan
wisselkantoren, maar heeft u zich wel eens afgevraagd hoe dat geld is ontstaan? Dit artikel hoopt hierin duidelijkheid te geven.

In de vroege oudheid was er nog geen geld, men had er ook geen behoefte aan. Mensen leefden in kleine gemeenschappen waarbinnen men alles produceerde wat men nodig had. De opbrengsten werden met elkaar gedeeld. Had iemand een hert geschoten dan at iedereen daarvan mee, hetzelfde gold voor de opbrengst van de landbouw rond het dorp. Tot in de vorige eeuw


Munt met Alexander
de Grote
waren er idealistische gemeenschappen die op deze manier werkten, zoals de kolchose en de kibboets.

Als er al handel plaatsvond, bijvoorbeeld met naburige dorpen of gemeenschappen, dan was dat ruilhandel, bijvoorbeeld een vis voor een paar eieren. Mensen gingen zich specialiseren, zo produceerde een kippenboer meer eieren dan er werden gegeten of een handwerker maakte zóveel kleding dat het overschot verhandeld of geruild moest worden. Toch was dat lastig want bijvoorbeeld een levende koe kun je niet in een


Munt uit Syracuse
paar stukjes verdelen om te ruilen voor verschillende kleinere dingen zoals een paar kippen of een zak meel. Men zocht daarom naar manieren om het ruilen te vergemakkelijken. Bepaalde dingen wilde iedereen wel hebben, zoals edelmetaal als goud en zilver. Ook zout, om vlees en vis in te conserveren, was erg gewild en kostbaar. Zo kregen Romeinse soldaten hun loon in zoutstaven betaald. Het Latijnse woord voor zout is sal, ons huidige woord salaris is daarvan afgeleid.


Kaurie-schelpje
Ook gebruiks- en siervoorwerpen waren vaak handig om mee te betalen. Denk daarbij aan potten, messen, veren, sieraden, tabak, dierentanden of schelpjes. In tropische landen waren kaurie-schelpjes gewild als betaalmiddel: ze waren mooi, klein en sterk, dus makkelijk mee te nemen en te bewaren. De schelpjes worden 'moneta' genoemd, Latijns voor 'geld'. Woorden als 'munt' en 'money' zijn hiervan afkomstig.


Okpoho manillas, westafrikaans
geld in de vorm van een armband
De eerste munten zijn ontstaan rond 770 v.Chr. in China. Deze oudste 'munten' waren in brons gegoten modellen van messen en spaden met Chinese karakters erop. Vlak daarna begon het gebruik van 'cash' munten, ronde bronzen plaatjes met een vierkant gat om een touw erdoorheen

Chinese spades
te kunnen rijgen. Mensen hadden nog geen portemonnees of broekzakken, en dit was een handige manier om geld te vervoeren. In Engelstalige landen spreekt men nog steeds van 'cash' als men contant geld bedoelt, dit slaat dus

Chinese 'cash' munt
eigenlijk op deze Chinese munt. Tot in het begin van de 20e eeuw is in China 'cash' in gebruik geweest.

In het westen ontstonden de eerste munten rond 600 v.Chr. in Lydië, in het westen van het huidige Turkije. Deze munten bestonden uit een druppel elektrum, een natuurlijk mengsel van goud en zilver, waar aan twee kanten een stempel werd ingeslagen. In de loop van de 6e eeuw verspreidde de nieuwe vinding, die de handel sterk vereenvoudigde, zich naar het Perzische Rijk in het oosten en naar de Griekse steden in het westen. Goud is echter schaars en ook de


Byzantijnse munt
samenstelling van het metaal in de munten kan variëren, soms zit er veel meer zilver in dan goud. Om hierin duidelijkheid te krijgen werden de munten al snel gemaakt van óf zilver óf goud, en toen de behoefte aan muntgeld groeide, ook van andere metalen zoals brons. Bij zilver en goud was de munt precies zoveel waard als het metaal dat er in zat, bij bronzen munten was dat niet meer het geval. We spreken in dat geval van fiduciair geld, ofwel het vertrouwen dat men heeft in een munt dat deze ook weer de waarde

Oude munt uit Judea
vertegenwoordigt als men de munt weer wil uitgeven. Vaak wordt hiervoor de waarde van de munt gegarandeerd door de landelijke overheid of het regionale bestuur, of door een nationale bank. Hiermee werd het geld een wettig betaalmiddel.

Het vertrouwen dat men in valuta moet hebben komt het duidelijkst naar voren bij papiergeld. De intrinsieke waarde van een bankbiljet is theoretisch niet veel meer dan de prijs van oud papier, momenteel circa 12 cent per kilo. De eerste bankbiljetten werden in de 14e eeuw uitgegeven in het keizerrijk China. In Europa werd het eerste echte papiergeld aan


De eerste echte banken ontwikkelden zich in de 17e eeuw
het einde van de 16e eeuw uitgegeven. Deze biljetten zijn voortgekomen uit de zogenoemde 'goldsmith notes', een soort kwitanties die men ontving als iemand een hoeveelheid goud (in munten of baren) bij een goudsmit in bewaring gaf. In die tijd was het namelijk veel te gevaarlijk om veel geld op zak te hebben, je kon het verliezen of beroofd worden. Met zo’n kwitantie kon je altijd weer het geld bij de goudsmit ophalen en erover

De eerste Ierse munt uit 997
beschikken. Als zo’n kwitantie of geldwissel was uitgeschreven aan toonder, dan kon je natuurlijk ook dit formulier als betaling gebruiken voor de waarde die erop vermeld stond. Goudsmeden merkten al snel dat deze goldsmith-notes een eigen leven gingen leiden en voor een groot deel nooit meer werden omgewisseld voor goud. Het echte bankiersbedrijf begon toen men het

Munt uit Patagonië
aandurfde om méér wissels in omloop te brengen dan er in de kluizen aanwezig was. Dit werd gedaan via een door de staat aangewezen en gecontroleerde bank, zoals de Nederlandsche Bank.

Niettemin bleef in de late Middeleeuwen en in onze Gouden Eeuw het grootste deel van de handel met muntgeld plaatsvinden. De Hollandse gulden ('gouden') werd in 1378 ingevoerd door Willem V, Graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. De


Het gieten van gouden munten,
8e-10e eeuw
naam van de munt werd 'florijn', naar de Florentijnse lelie uit het wapen van de staf Florence in Italië, waarmee de munt versierd was. Hier komt ook het teken voor de gulden vandaan: f. De munt werd door verschillende andere vorsten overgenomen, o.a. door diverse Duitse staten.

Niet alleen staten hadden hun eigen geld, ook provincies, steden en organisaties als de VOC sloegen hun eigen munten. Een Hollandse


De Romeinse schat van Luttre-Liberchies; munten van Hadrianus en Marcus Aurelius
gulden (ook wel pond Hollands genoemd) was onderverdeeld in twintig stuivers, elke stuiver weer in zestien penningen. De gewone bevolking was niet rijk genoeg om guldens te bezitten, eeuwenlang is daarom de stuiver de belangrijkste rekeneenheid geweest. In een stuiver gingen acht duiten. Er waren ook zilveren munten van 2 stuiver ofwel een dubbele stuiver, daar komt onze benaming dubbeltje vandaan. Overigens

Britse munten ca. 55 v.Chr.
waren er ook munten van twee duiten: het oortje. Er gingen dus 4 oortjes in een stuiver en 80 oortjes in een gulden. Waarschijnlijk is het Deense øre afgeleid van ons oortje.

Een andere munt was de daalder, deze had een waarde van dertig stuivers (anderhalve gulden). De naam is ontleend aan het Joachimstal in de Bohemen, waar aan het eind van de 16e eeuw een zeer rijke zilverader werd ontdekt. Dit zilver werd onder verschillende


Munten hoeven niet altijd rond te zijn: Sabta munt uit de
12e-13e eeuw
benamingen gemunt, maar de bekendste was de Joachimsthaler, later gewoon thaler genoemd. In de spreektaal ontwikkelde dit zich tot daalder, maar ook het woord dollar is hiervan afkomstig.

Het zal duidelijk zijn dat de hoeveelheid verschillende munten op de markt tot flinke verwarring kon leiden. Vooral ook omdat de waardevollere gouden en zilveren munten nogal eens 'gesnoeid' werden, dat wil zeggen dat er stukjes van de rand werden afgeknipt of gevijld


Munt met keizer Augustus
om deze op te sparen teneinde ze om te smelten tot klompjes goud of zilver. Dat kon makkelijk omdat munten vroeger door de muntmaker uit een plaatje goud of zilver werden geknipt en toch al niet helemaal rond waren. Pas in de 18e eeuw werden munten uit een plaat gestanst en bracht men in de rand karteltjes of een randschrift aan, waardoor dit misbruik verdween. Op het

Geldwisselaar en zijn
vrouw (Quinten Matsijs)
snoeien van munten stonden zware straffen, tot 20 jaar gevangenis en zelfs de doodstraf toe. Op grote markten waren daarom geldwisselaars aanwezig om de munten te wegen, het gehalte aan goud of zilver te bepalen en zo de waarde van de munt vast te stellen. Ook hadden deze geldwisselaars kennis van alle in omloop zijnde munten zodat men er op kon vertrouwen een eerlijke prijs voor de handelswaar te krijgen. Later hebben de banken deze functie overgenomen.

In 1816, na de Napoleontische tijd, werd in de Nederlanden een nieuwe muntwet aangenomen waarbij het decimale stelsel werd ingevoerd: de gulden werd onderverdeeld in 100 centen. Overigens werden de laatste provinciale munten pas in 1848 uit de roulatie genomen.


Munt uit Cortyna op Kreta
In deze tijd hanteerde men de dubbele geldstandaard, gebaseerd op de waarde van zowel goud als zilver. Vanaf 1875 hanteerde men alleen de gouden standaard. Dat hield in dat een gouden tientje ook echt tien gulden in goud waard was. De waarde van de gulden was hiermee direct gekoppeld aan de prijs van het goud. Als ook andere landen deze goudstandaard hanteren, ligt de wisselkoers min of meer vast. Toen de economische depressie zich in

Gouden kwart stater
uit de 2e eeuw
het begin van de dertiger jaren aandiende lieten vele landen ijlings de gouden standaard los. Nederland hield het langste vast aan de gouden standaard, tot 1936, wat feitelijk de crisis in ons land sterk verdiepte. In tijden van economische onzekerheid kopen vele beleggers en banken goud, wat daardoor enorm in prijs stijgt. De Nederlandse gulden, nog altijd gekoppeld aan de goudprijs, werd

Gulden-zegel
daardoor zó duur dat ons land niet meer met het buitenland kon concurreren en nauwelijks nog exporteerde.

De zilveren gulden werd in 1967 vervangen door een nikkelen gulden van 6 gram. Hierdoor was er definitief


Invoering van de Euro
geen edelmetaal meer te vinden in de Nederlandse circulatiemunten. Het einde van de gulden kwam in 2001, want op 1 januari 2002 ging Nederland, tezamen met 11 andere Europese landen, over op de euro. Hiermee kwam een einde aan een munt die bijna 700 jaar had overleefd.

U ziet: het verzamelen van munten kan (bijna) net zo interessant zijn als het verzamelen van postzegels. Maar u kunt deze verzamelingen ook combineren, want er zijn vele postzegels uitgegeven waarop munten staan afgebeeld, het is een mooi onderwerp voor het opzetten van een thematische verzameling. Numismatiek en filatelie, ze hoeven elkaar beslist niet uit te sluiten, zo bewijst wel dit artikel.

Ton Vis