Hallo, is daar iemand?

Het heelal heeft ons altijd mateloos gefascineerd. De nachtelijke hemel met duizenden flonkerende sterren, de baan van de planeten, vallende sterren, vreemde lichtverschijnselen, het is een mystiek geheel dat ontzag inboezemt en tot nadenken stemt. Dan rijst als vanzelf de vraag: zijn wij alleen in dit onmetelijke heelal? In de oudheid was het gemakkelijk: de aarde was het middelpunt van het heelal en alles wat men niet kon verklaren was het werk van hogere (of als het fout ging: duistere) machten. Pas in de 17de eeuw kreeg men, mede door de komst van de telescoop, een beter inzicht in de loop van sterren en planeten. Geleerden die met hun onderzoek en nieuwe denk-beelden veel stof deden opwaaien, waren Copernicus en Isaac Newton.

In de loop van de 19de eeuw kreeg men door de ideeën van Charles Darwin een ander beeld over de ontstaansgeschiedenis van de mens, dat totaal afweek van hetgeen men tot dan toe geloofde, namelijk het scheppingsverhaal uit de Bijbel. Zijn denkbeelden ondervonden veel weerstand (stammen wij mensen af van de apen?), maar toch zette zijn evolutietheorie andere wetenschappers aan het denken over het ontstaan van de aarde en het ontstaan van leven op deze planeet. Hierbij kwam al snel de vraag naar voren: als de evolutie inderdaad zo verlopen is, zou het dan mogelijk zijn dat er ook leven op andere planeten voorkomt?

Over de mogelijkheid van buitenaards leven is enorm veel gefantaseerd, en er zijn inmiddels bibliotheken te vullen met de boeken die over buitenaardse wezens, en dan vooral hun aanvallen op de aarde, zijn geschreven. Een van de beroemdste boeken is de "War of the Worlds" van H.G. Wells over een invasie van Mars. Bij een hoorspel-bewerking van dit boek door Orson Welles in 1938 brak er in de Verenigde Staten volslagen paniek uit, omdat iedereen geloofde dat een invasie ook echt plaatsvond! Een andere opvatting is die van de Zwitser Erich von Däniken, die veronderstelde dat juist de mens afkomstig is van een andere planeet.

Pas aan het begin van de 20ste eeuw, in 1916, was het de jonge wiskundige Albert Einstein die veronderstelde dat het hele universum was ontstaan uit één oerknal, de 'big bang'. Dit impliceerde dat het heelal een begin heeft, en vermoedelijk ook een einde. Toch is men er van overtuigd dat het heelal nog steeds uitdijt, een veronderstelling die kracht kreeg door de ontdekking van de Amerikaanse astronoom Edwin P. Hubble, die in 1929 aantoonde dat melkwegstelsels zich in allerlei richtingen uiteen bewegen. Vooral in de tweede helft van de 20ste eeuw heeft men het onderzoek van de ruimte voortvarend aangepakt. Met een gewone optische kijker komt men in de ruimte niet ver, vandaar dat men grote radiotelescopen bouwde om radiogolven en straling uit de ruimte op te pikken en te analyseren. Hoe dieper men in het heelal doordrong, des te meer vragen kwamen naar boven en ontdekte men zaken als pulsars, quasars en zwarte gaten.

Tegenwoordig is men de mening toegedaan dat niet alleen ons heelal steeds groter wordt, maar dat daarnaast ook nieuwe heelals ontstaan, zoals een ballon die wordt opgeblazen en waar op zwakke plekken uitstulpingen ontstaan. Wellicht zijn de zwarte gaten de toegangen tot deze nieuwe heelals.

Blijft de vraag of er, buiten de aarde, in het heelal nog elders enigerlei vorm van leven bestaat. Met zoveel sterren en zonnestelsels (alleen in onze eigen melkweg komen al honderden miljarden sterren voor, en er zijn zeer veel melkwegstelsels) zou men dat makkelijk kunnen veronderstellen. Toch zijn de voorwaarden voor het ontstaan van leven - laat staan intelligent leven - op een planeet zó kritisch dat het zeer onwaarschijnlijk is dat elders, zelfs in het onmetelijke heelal, een zelfde situatie ontstaat of is ontstaan.

Voor het ontstaan en de ontwikkeling van leven is allereerst een stabiele moederster nodig, zoals onze zon, die miljarden jaren lang een vrijwel constante hoeveelheid energie levert. De planeet waar leven kan ontstaan moet dan niet te dicht bij deze ster staan maar ook niet te ver weg, zodat de temperatuur behoorlijk constant blijft. Dan duurt het een paar miljard jaar voor er zich leven ontwikkelt tot het niveau van zoogdieren. Daarvoor is allereerst een atmosfeer met voldoende zuurstof nodig. Het duurt alleen al ongeveer twee miljard jaar voor planten voldoende zuurstof hebben kunnen aanmaken om dit leven mogelijk te maken.

De massa van de zon is ook belangrijk. Zou onze zon 30% groter zijn geweest, dan was deze in vier miljard jaar tijd opgebrand. Die tijd zou te kort zijn om leven tot ontplooiing te laten komen. Gelukkig houdt onze zon het minstens tien miljard jaar vol en zijn we nu ongeveer op de helft van haar bestaan. Zou onze zon kleiner zijn geweest, en dat is 95% van alle sterren, dan was het ook iet goed: dan was de leefbare zone rond de ster veel te smal om de rondcirkelende planeet voldoende 'bandbreedte' te geven. Voorwaarde voor leven is namelijk dat water aan het oppervlakte vloeibaar blijft. Komt de planeet te dicht bij de ster dan verdampt het, staat het te ver weg dan blijft het ijs. Water is van levensbelang, en zeker cruciaal voor het ontstaan van leven. Sinds het ontstaan van ons planetenstelsel is de helderheid van de zon met zo'n 30% toegenomen. Ergens in de komende paar miljard jaar en misschien al eerder is het afgelopen met de aarde: dan is de leefbaarheidszone van de zon zover opgeschoven dat de aarde er niet meer in valt. Het wordt hier te heet en het is gedaan met het leven op onze planeet.

Verder is ook een reuzenplaneet als Jupiter nodig. Die zorgt er namelijk voor dat rondzwervende projectielen als kometen en planetoïden zoveel mogelijk worden opgevangen, waardoor een kwetsbaar planeetje als onze aarde enigszins wordt beschermd. Toch moet het leven hier op aarde al enkele keren grotendeels zijn vernietigd door inslagen vanuit de ruimte. De laatste keer gebeurde dat 65 miljoen jaar geleden toen de dinosauriës uitstierven, waardoor juist de eerste kleine zoogdieren de kans kregen zich verder te ontwikkelen.

Ook onze maan is van belang. Zij is groot in verhouding tot de moederplaneet, en zorgt er daardoor voor dat de stand van de aardas stabiel blijft. Ook wekt de maan een krachtig magnetisch veld op in het vloeibare binnenste van onze planeet, waardoor wij tegen schadelijke straling vanuit de ruimte worden beschermd. Zelfs de positie van ons zonnestelsel binnen de melkweg is van belang: niet te dicht bij de rand want daar bevatten sterren te weinig zware elementen voor de vorming van vaste planeten, en niet te dicht bij het centrum want daar zou de straling ons doden.

Al met al lijkt het een groot wonder dat de aarde gezegend is met intelligent leven. Gezien al deze voorwaarden is het niet verwonderlijk dat wij, ondanks onze verwoede luisterpogingen, nog nooit een signaal van ander intelligent leven vanuit de ruimte is opgevangen.

Ondanks dat we al meer dan vijftig jaar met wetenschappelijk ruimteonderzoek bezig zijn is men er van overtuigd dat deze hele wetenschap nog in de kinderschoenen staat en ècht belangrijke ontdekkingen nog gedaan moeten worden. In de komende tientallen jaren is NASA van plan een reeks telescopen de ruimte in te sturen, zoals de zeer succesvolle Hubble telescoop, die echter tezamen op één punt gericht zullen worden zodat er één gigantische telescoop ontstaat. Hiermee hoopt men scherp te kunnen stellen op zusterplaneten van de aarde, blauwe knikkers in de ruimte waarop zich -misschien- ook leven heeft ontwikkeld. Maar het gaat de wetenschappers niet alleen om het ontdekken van buitenaards leven. Het gaat ook om het lot van de mensheid: waar gaan we met de aarde in de komende pakweg honderd miljoen jaar naar toe, hoe ziet het leven er dan uit, en hoe komen we zover? Het zoeken naar antwoorden op deze vragen zal zeker nog intensiever plaatsvinden dan nu het geval is.

Ton Vis