Nederlands Nieuw Guinea
Een vergeten Nederlands Overzees Rijksdeel

Het verzamelen van postzegels van (voormalige) Nederlandse Overzeese Gebiedsdelen beperkt zich vaak tot voormalig Nederlands Indië, voormalig Suriname en Curaçao en de Nederlandse Antillen.


De ligging van Nieuw Guinea
Voor voormalig Nederlands Nieuw Guinea werden gedurende de jaren 1950-1962 postzegels uitgegeven, maar toch wordt dit voormalig overzeese gebiedsdeel weinig verzameld, terwijl het filatelistisch gezien om een korte periode gaat en ook het aantal uitgiften relatief gering is. Om te verzamelen is dit Overzeese Gebiedsdeel op enkele series na redelijk goedkoop. Alvorens op de uitgifte van postzegels verder in te gaan, eerst een stukje geschiedenis.

Nederlands Nieuw Guinea was van 1949 tot en met 1962 een overzees gebiedsdeel van Nederland. Daarvoor maakte het deel uit van Nederlands Indië. Bij de overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië behield


Wapen van Indonesië
Nederland Nieuw Guinea. De motivatie voor het behoud van Nieuw Guinea wisselden nogal eens. Deze motivatie werd in hoofdzaak bepaald door de houding van Nederland ten opzichte van Indonesië in die tijd. Aan de ene kant wilde Nederland Nieuw Guinea gebruiken voor de invloedssfeer in de regio en aan de andere kant wilde Nederland bewijzen dat het als koloniale mogendheid niet had gefaald.
Indonesië echter eiste Nieuw Guinea op en het geschil over dit gebied droeg in belangrijke mate bij tot de verslechterende relatie tussen Nederland en Indonesië na de onafhankelijkheid van dat land. In 1962 werd onder toenemende druk van de internationale gemeenschap en een dreigende oorlog met Indonesië de overdracht van Nieuw Guinea aan Indonesië geregeld.


Het eiland Tidore
De soevereiniteit van Nieuw Guinea werd rond 1660 opgeëist via de heerschappij van Nederland over het sultanaat Tidore, een sultanaat op een Moluks eiland ten westen van Halmahera. In 1660 werd door de V.O.C. een ver-drag met dit sultanaat gesloten inzake het protectoraat over de Papoea’s, de bevolking van Nieuw Guinea. In 1872 erkende Tidore de soevereiniteit van Nederland en gaf het Nederland toestemming bestuur te vestigen in haar gebieden, wanneer het Nederlands Indische gouvernement daartoe behoefte voelde. Op deze wijze kon Nederland aanspraak op Nieuw Guinea rechtvaardigen.
Omdat de Duitsers en Britten bezig waren met gebiedsuitbreiding in het oosten van Nieuw Guinea en de grens te veel naar het westen wilden opschuiven werd in 1892 bepaald dat de 141ste meridiaan de grens zou vormen tussen Nederlands Nieuw Guinea en de rest van het eiland. Het eiland werd in feite in tweeën gedeeld.


Papoea's
Wat het belang van de soevereiniteit over het westelijk gedeelte van Nieuw Guinea was is niet helemaal duidelijk. In feite was het een onontgonnen gebied, met nauwelijks bestuur en van de binnenlanden was al helemaal niets bekend. Men had bijvoorbeeld ook geen enkel idee hoeveel mensen op het eiland woonden. De oorspronkelijke bewoners, de Papoea’s, waren veelal tuinbouwers, jagers of verzamelaars. De bevolking bestond uit vele stammen, die elkaar vaak op leven en dood bestreden. Economisch gezien was er ook weinig belang. De kustbewoners dreven wat handel met voornamelijk de Molukse eilanden. In 1938 werd getracht hier verandering in aan te brengen maar de opgerichte exploitatiemaatschappij ontplooide niet veel activiteiten. Tot aan het begin van de Tweede wereldoorlog was Nieuw Guinea een verwaarloosd en onbetekenend gebied.

Het Carstenzgebergte
Alleen in 1938 werd een expeditie naar het Carstenzgebergte ondernomen. Het was de bedoeling om de hoogste toppen van dit gebergte te beklimmen. Tijdens deze beklimmingen werd de Ertsberg ontdekt door Jean Jacques Dozy. Deze berg bleek niet alleen enorme kopervoorraden, maar ook ’s werelds grootste goudafzetting te bevatten.


De expeditie naar het Carstenzgebergte
onder leiding van Dr. Anton Colijn
De groep die voor de Tweede Wereldoorlog het meeste belang stelde in Nieuw Guinea waren de Indo-Europeanen (Indo’s). Voor de oorlog waren er in Nederlands-Indië volgens voorzichtige schattingen tussen de 150.000 en 200.000 Indo-Europeanen, mensen van gemengd Europese en Indische afkomst. Een zeer groot gedeelte hiervan was van Nederlandse afkomst, die zich identificeerden met Nederland en een Nederlandse manier van leven. In de oude koloniale maatschappij werd aan hen een hogere sociale status toegekend dan aan de Inheemse Indonesiërs (inlanders). Zij vervulden in het koloniale bestuur meestal administratieve banen. Het opleidingsniveau van de Indonesiërs nam echter toe en langzamerhand werden steeds meer Indonesiërs aangesteld en namen de banen in van de Indo-Europeanen. Deze hadden echter geen andere middelen van bestaan, omdat zij als Europeanen geen recht hadden om land te kopen op Java. Hierdoor raakten zij in economische en psychische problemen.


Zegel uitgegeven tijdens de
Japanse bezetting van Indi‰
Al in 1923 werd het plan geopperd om Nieuw Guinea als kolonisatiegebied aan te wijzen voor de Indo-Europeanen. Hiertoe weden de VKNG (Vereniging tot Kolonisatie van Nieuw Guinea en de SIKNG (Stichting Immigratie Kolonisatie Nieuw Guinea) opgericht. Volgens deze organisaties was Nieuw Guinea een maagdelijk, vrijwel leeg land dat zou kunnen dienen als vaderland voor de Indo-Europeanen. Een soort tropisch Nederland, waar de Indo-Europeanen die verbondenheid voelden met de Nederlandse cultuur, maar meestal nog nooit in Nederland waren geweest en die gehecht waren aan Indië, een bestaan zouden kunnen opbouwen.

In 1942 werd Nederlands Indië door Japan bezet. Gedurende de bezetting door Japan ontwikkelde de nationalistische beweging zich sterk. Na de capitulatie van Japan in 1945 riep Soekarno de Republik Indonesia uit. Deze


Hubertus van Mook
republiek moest geheel toenmalig Nederlands-Indië omvatten.
Nederland was het daar niet mee eens en de Nederlandse autoriteiten keerden enkele maanden na de oorlog terug onder leiding van gouverneur-generaal van Mook. Hij besloot tot een opbouw van Indonesië volgens een federale structuur.
Dat was geen geheel nieuw idee, maar wel in tegenstelling tot voorheen en zeer zeker in tegenstelling van de denkbeelden van de nationalisten. Deze wilden dat geheel Nederlands-Indië tot een centralistisch Indonesië zouden gaan behoren.

Het plan was Indonesië op te delen in verschillende deelstaten, negara's, die onder zich eventueel ook weer zelfbesturende gebieden zouden kunnen hebben, de daerah's. Het geheel zou dan de Verenigde Staten van Indonesië heten en met Nederland verbonden zijn in de Nederlands-Indonesische Unie.


Soekarno
Over dit plan werd met de Indonesiërs overeenstemming bereikt gedurende een conferentie te Linggadjatti in november 1946. De federale structuur eerbiedigde volgens mensen als Van Mook de culturele en etnische diver-siteit van Indonesië. Men verwees hierbij naar het zelfbeschikkingsrecht: de verschillende volkeren van Indonesië zouden zichzelf moeten kunnen besturen. De etnische diversiteit van Indonesië was onderwerp geweest van twee conferenties in Malino en Pangkalpinang.
Deze zijn relevant omdat voor het eerst Nieuw Guinea ter sprake werd gebracht. In Malino verklaarde een Papoea deelnemer dat Nieuw Guinea bij de negara Oost-Indonesië zou moe-ten worden gevoegd. Tijdens de conferentie van Pangkalpinang kwam Nieuw Guinea twee keer ter sprake in verband met het begrip zelfbeschikkingsrecht. Ook het zelfbeschikkingsrecht der etnische minderheden Indo-Europeanen, Chinezen en Arabieren werd besproken. Hierbij werd opgemerkt, dat Indo-Europeanen de mogelijkheid zouden moeten krijgen hun cultuur en positie te behouden; enkele Indo-Europeanen maakten ook melding van Nieuw Guinea als mogelijk nieuw vaderland voor de Indo-Europeanen. De nieuwe

Bandoeng
Grooter Nederland Actie, die eveneens voorstander was van kolonisatie van Nieuw Guinea door Indische Nederlanders, vaardigde namelijk leden naar deze conferentie af. Tevens werd op deze conferentie bepaald, dat bepaalde gebieden een speciale relatie met het Koninkrijk zouden mogen hebben, als zij dit wensten. Zelfbeschikking in verband met de lokale bevolking was problematisch, omdat de Papoea bevolking niet werd geacht die te kunnen uitoefenen.

Het idee Indië los te moeten laten was echter schokkend voor veel Nederlanders. Zij dachten dat het de taak van Nederland was dit land te ontwikkelen. Het onafhankelijkheidsstreven van de Indonesiërs kwam voor de meeste Nederlanders als een volslagen verrassing. De Indonesische nationalisten onder leiding van Soekarno hadden meegewerkt met het Japanse bewind. Hierdoor brandmerkte men hen in Nederland als verraders en collaborateurs.

De regering realiseerde zich dat het plan van Linggadjatti moeilijk aan het Nederlandse volk en aan de Tweede Kamer te verkopen zou zijn. Vrijwel iedere partij had zo zijn redenen om tegen het verlies van Indië als zodanig te zijn. De antirevolutionairen (ARP) hadden altijd veel waarde gehecht aan de ethische politiek. De nieuwe VVD had juist campagne gevoerd met een harde politiek tegen de nationalisten. Zelfs de PvdA die in principe voor


Mr. J.A. Jonkman
onafhankelijkheid van Indonesië was, had haar bedenkingen, vanwege het optreden van Soekarno.

Minister van Koloniën J.A. Jonkman verdedigde de plannen van Linggadjatti tijdens de bespreking ervan in de Tweede Kamer in 1946 met te zeggen, dat de regering de wens had dat Nieuw Guinea onder Nederlandse soevereiniteit zou blijven, met als argument dat volksplantingen van Indische Nederlanders tot de mogelijkheden zouden moeten behoren.
Een motie van de fractievoorzitters van de KVP en PvdA, die werd aangenomen, bepaalde dat de regeringsverklaring (zoals afgelegd door Jonkman) tevens tot het akkoord zou behoren. Het akkoord werd dus eenzijdig door Nederland "aangekleed", in die zin, dat


Jhr. M. van der Goes
van Naters
Nederland nu aan Nieuw Guinea moest vasthouden. De bepaling dat Nederland de soevereiniteit over Nieuw Guinea zou behouden zorgde er voor dat er in de Kamer een meerderheid voor de plannen was te vinden. Fractievoorzitter van de PvdA Jhr. Marinus van der Goes van Naters voerde als motief voor de motie aan dat de fractie van de PvdA bang was dat de KVP de akkoorden van Linggadjatti anders niet zou ondersteunen.

Uiteraard kon men van Indonesische zijde niet met deze eenzijdige aankleding akkoord gaan. De oppositie tegen dit plan werd nog het felst gevoerd door de federalisten; de Indonesische delegatie bestond namelijk uit de vertegenwoordigers van de Republik Indonesia enerzijds en vertegenwoordigers uit federale staten anderzijds. Om de


Dr. Mohammed Hatta
geplande overdracht van de soevereiniteit niet in gevaar te brengen, bood de vice-president van de Republiek Indonesië M. Hatta aan, de kwestie Nieuw Guinea te bespreken ná de overdracht, en voor een jaar het Nederlandse gezag op Nieuw Guinea te handhaven. Dit gaf Nederland onterecht het idee dat Nieuw Guinea voor de leidende Indonesiërs niet van belang was. De soevereiniteitsoverdracht vond plaats 27 december 1949. Volgens plan zouden Nederland en Indonesië binnen een jaar overeenkomst moeten bereiken over wat er met Nieuw Guinea moest gebeuren.

Raymond Westerling
Een aantal gebeurtenissen in Indonesië sterkten echter de Nederlanders in hun verlangen aan Nieuw Guinea vast te houden. Na een poging tot staatsgreep in de negara Pasoendan (dat is Bandoeng met regio) met medewerking van de Nederlandse commandant R. Westerling, werd deze negara op 11 maart 1950 onder centraal bestuur gesteld. In de maanden die volgden werden één voor één alle negara's ontmanteld, waarop op 17 augustus 1950 de eenheidsstaat Republik Indonesia werd uitgeroepen.
Toen de Negara Indonesia Timoer (Oost-Indonesië) werd ontbonden ontstond er een opstand op de Molukken, die van die deelstaat deel uitmaakten. Hierbij werd de Republiek der Zuid-Molukken (RMS) uitgeroepen. Deze

Het gebied dat geclaimd wordt door de RMS
opstand werd hardhandig neergeslagen. Het maakte de integratie van enige duizenden Molukse voormalige KNIL-militairen in het Indonesische leger onmogelijk, omdat zij de RMS hadden ondersteund Zij werden met hun gezinnen naar Nederland gebracht.

Deze gebeurtenissen wekten veel verontwaardiging in Nederland. Men zag nu eens te meer Soekarno en de Indonesische leiders als een groep die men niet kon vertrouwen. De uitoefening van het zelfbeschikkingsrecht door de verschillende Indonesische volkeren was door deze gebeurtenissen twijfelachtig geworden. Na de onafhankelijkheid was Indonesië dagelijks in de


De vlag van de RMS
Nederlandse krantenkolommen terug te vinden. Het nieuws was vaak negatief en eenzijdig. De berichten intensiveerden gevoelens van Nederlandse frustratie en ergernis, en wakkerden negatieve beelden over bijvoorbeeld president Soekarno verder aan.

Op de eerste ministerconferentie van de Nederlands-Indonesische Unie in 1950 werd afgesproken dat het Nieuw Guinea geschil onderwerp van studie van een gemengde commissie zou zijn. Deze commissie kon geen overeenstemming bereiken en publiceerde een gescheiden rapport. Indonesië stelde voor autonomie te verlenen na soevereiniteitsoverdracht, terwijl Nederland voorstelde de soevereiniteit aan de Nederlands-Indonesische Unie over te dragen. Beide partijen konden het niet eens worden. In feite gingen de concessies van Indonesische kant veel verder dan die van de Nederlandse. Nederland sloot iedere overdracht van soevereiniteit bewust uit. Indonesië bood op voorwaarde van soevereiniteitsoverdracht aan, Nederland bij de ontwikkeling van het gebied te betrekken en het gebied te democratiseren.


H.M. Hirschfeld
De Nederlandse vertegenwoordiger in Indonesië, Hoge Commissaris H.M. Hirschfeld, waarschuwde de regering in een evaluatie van zijn ambtstermijn in 1950 dat het er beter aan deed Nieuw Guinea aan Indonesië over te dragen. Nederland zou enorme investeringen in Nieuw Guinea moeten doen, en bovendien achtte Hirschfeld het niet realistisch dat de Nederlands-Indonesische Unie zou kunnen functioneren als Nederland en Indonesië een conflict zouden hebben over Nieuw Guinea. De regering was het echter niet met hem eens. Ook Hirschfelds opvolger A.Th. Lamping kwam tot de conclusie dat overdracht de enige mogelijkheid was, maar zag geen mogelijkheid iets aan de situatie te veranderen. Aan de voorwaarde dat binnen een jaar na de overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië overeenstemming moest worden bereikt over Nieuw Guinea werd dus niet voldaan. De indruk dat de Indonesische leiding niet zeer aan Nieuw Guinea hechtte, werd ontkracht door onder meer Soekarno's uitspraak: "Ik ben een Nieuw Guinea-fanaticus".


Het eiland Nieuw Guinea, met links
Nederlands Nieuw Guinea
In de Tweede Kamer was geen tweederde meerderheid te vinden voor welke verandering van de status van Nieuw Guinea dan ook. Men liet het dus zoals het was, terwijl er van tevoren toestemming van de Kamer nodig was als de regering het beleid wilde veranderen: de zogenaamde "ijskastpolitiek". Ook werd besloten te beginnen met de opbouw van zelfbeschikking voor de Papoea's. Inmiddels sterkte Australië Nederland in haar positie. Dit land was aanvankelijk op de hand van de Indonesische nationalisten. Indonesië voerde echter in die tijd een neutralistische koers. Het sprak zich niet onomwonden vóór het Westen uit. Deze houding hield in dat men mogelijk sympathieën met de communistische wereld kon hebben. Australië vreesde straks aan een communistisch land te grenzen en zag Nederlands Nieuw Guinea als een buffer tegen Indonesië.

Willem Drees
Het gouvernement op Nieuw Guinea begon ook meer met Australië en Australisch Nieuw Guinea samen te werken. Politici als minister-president Willem Drees en minister Joseph Luns, die in 1952 was aangetreden en verantwoordelijk was voor buitenlands beleid buiten Europa, uitten de mening, de een achteraf, de ander publiekelijk, dat de ideale staatkundige toekomst van Nederlands Nieuw Guinea een vereniging met Papoea-Nieuw Guinea was. Overigens was Nederland al met Indonesië overeengekomen dat de staatkundige positie van Nieuw Guinea slechts gewijzigd kon worden met instemming van Indonesië, dus een overdracht aan Australië behoorde alvast niet tot de mogelijkheden.

Mr. Joseph Luns
Inmiddels werd duidelijk dat Nieuw Guinea nooit het thuisland van de Indo-Europeanen zou worden. Veel naar Nieuw Guinea gemigreerde Indo-Europeanen reisden na enkele jaren ploeteren door naar Nederland, of hielden de landbouw voor gezien en traden bij het gouvernement in dienst.
De argumentatie voor het behoud van Nieuw Guinea kreeg dan ook een ander accent. Met name minister Luns legde de nadruk op de strategische positie van het eiland in de strijd tegen het communisme. De onoverzichtelijke politieke situatie van Indonesië zorgde voor veel onzekerheid bij westerse leiders, nog eens versterkt door het feit dat sommige Indonesische legeronderdelen linkse sympathieën hadden.

In 1953 en 1954 vonden in Indonesië processen tegen Nederlanders plaats. Het gefingeerde karakter van de aanklacht en de slechte behandeling van de verdachten zorgden voor een verdere verslechtering van de verstandhouding tussen Nederland en Indonesië, terwijl ook de publieke opinie ten opzichte van de leiding van Indonesië verslechterde. Op 29 juni 1954 werden de besprekingen tussen Nederland en Indonesië hervat. Deze besprekingen behelsden echter vooral de ontbinding van de Nederlands-Indonesische Unie, aangezien de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië danig waren verslechterd. In 1955 en 1956 werden deze besprekingen doorgezet in Genève, de zogenaamde Geneefse Conferentie. Nieuw Guinea werd hier echter niet besproken. De besprekingen mislukten en op 21 februari 1956 werd de Nederlands-Indonesische Unie eenzijdig door Indonesië opgezegd. De motivatie was onder andere de onwil van Nederland Nieuw Guinea over te dragen. De kwestie Nieuw Guinea vormde


Paul Carl Rijkens
dus een levensgroot obstakel voor goede betrekkingen tussen Nederland en Indonesië. Iemand die zich ook de economische implicaties hiervan realiseerde was P. Rijkens, een voormalig topman van Unilever. In 1953 organiseerde hij een informeel verband van vooraanstaande ondernemers, dat probeerde het gesprek tussen Nederlandse en Indonesische politici en ondernemers gaande te houden. Zij probeerden de regering te bewegen zich soepeler met betrekking tot Nieuw Guinea op te stellen. Deze zogenaamde Groep Rijkens opereerde in het geheim. Haar activiteiten waren echter niet zeer succesvol.

Vanaf 1957 nam Indonesië economische maatregelen tegen Nederland. Er werden stakingen georganiseerd in Nederlandse bedrijven. Import van goederen uit Nederland werd verboden. Uiteindelijk werden ca. 50.000 Nederlanders uitgewezen en werden 500 Nederlandse firma's genationaliseerd. Opnieuw was de verontwaardiging in Nederland groot. De


Postzegel van Soekarno met opdruk 'Irian Barat', de Indonesische benaming voor West-Nieuw Guinea
Nederlandse pers besteedde zeer veel aandacht aan de interne toestanden in Indonesië, maar plaatste die niet altijd in een regionaal perspectief. Bij het Nederlandse publiek ontstond de indruk dat Soekarno Nederland als zondebok gebruikte voor de slechte economische toestanden in zijn land en de instabiliteit van zijn regering, en dat het conflict met Nieuw Guinea werd gebruikt als een afleidingsmanoeuvre voor het Indonesische volk. De invoering van de zogenaamde "geleide democratie" in Indonesië door president Soekarno droeg wederom bij tot zijn slechte imago in Nederland.

Tegen het eind van de jaren '50 werd het Indonesische leger op sterkte gebracht. Door wapenleveranties uit onder andere de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en de USSR werd het leger gemoderniseerd. Voor het eerst bereikte Indonesië een aanzienlijke overmacht ten opzichte van Nederland. Dit veroorzaakte in Nederland zorg om een mogelijke militaire inval in Nieuw Guinea. Soekarno zinspeelde hierop in zijn toespraken. Het werd dus zaak


John Foster Dulles
zich van de steun van de bondgenoten, met name de Verenigde Staten, te verzekeren.
In 1958 had Luns op de ambassade in Washington een onderhoud met de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken John Foster Dulles. Deze had zich al herhaaldelijk sympathiek met de Nederlandse zaak uitgelaten. Luns verkreeg van zijn collega een handgeschreven verklaring, die later onderwerp zou zijn van veel verwarring. De precieze inhoud van de verklaring is nooit bekend geworden, maar naar aanleiding van uitlatingen van direct betrokkenen mag worden verondersteld, dat het een uiterst vrijblijvende verklaring over de positie van de Verenigde Staten naar aanleiding van een eventuele gewapende inval in Nederlands Nieuw Guinea betrof. Door Luns is deze verklaring echter herhaaldelijk gepresenteerd als een keiharde garantie van de Verenigde Staten, dat zij Nederland bij zouden staan in het geval van een militair conflict over Nieuw Guinea. Militaire kringen maakten zich echter zorgen omtrent de verdedigbaarheid van het eiland, zeker gezien de lange aanvoerlijnen en de onbegaanbaarheid van het terrein.

In 1959 trad het kabinet-de Quay aan. In dit kabinet hadden VVD, KVP, ARP en CHU zitting. Allemaal partijen die voor behoud van Nieuw Guinea waren. Luns was nogmaals minister van buitenlandse zaken. De afwezigheid van de PvdA maakte het beleid van dit kabinet compromislozer en strijdbaarder. Er werd een wet aangenomen die uitzending van dienstplichtigen naar Nederlandse overzeese gebieden mogelijk maakte; voorheen kon dit alleen met hun toestemming. Dit was een ietwat achterhaalde wet, die haar bestaansrecht ontleende aan het feit dat voorheen overzeese gebieden hun eigen strijdkrachten hadden (bijvoorbeeld het KNIL). De wet gold overigens niet voor marinepersoneel.


Parachutist van het Indonesische leger
De wetswijziging werd duidelijk mede doorgevoerd met het oog op uitzending van Nederlandse dienstplichtigen naar Nieuw Guinea. Indonesië voegde aan zijn dreigementen en acties tegen Nederland in Indonesië zelf ook acties op grondgebied van Nieuw Guinea toe. Er werden parachutisten neergelaten, die als opdracht hadden de bevolking tegen het Nederlandse gezag op te zetten. Bovendien werden er strooibiljetten verspreid en militante radio-uitzendingen verzorgd, mede gericht op de aanwezige Nederlanders. De Nederlandse militairen moesten jacht maken op de infiltranten, een helse opdracht in de moeilijk begaanbare rimboe. Begin 1960 besloot het kabinet

De Karel Doorman
dat tegen onder meer deze agressie versterkingen nodig waren, en begon met het zenden van Nederlandse dienstplichtigen. Ook werd het vliegkampschip de Karel Doorman in 1961 met militair materieel naar Nieuw Guinea gestuurd, onder het mom van vlagvertoon. Deze tocht, de langste die het schip ooit gemaakt heeft, draaide op een diplomatiek fiasco uit en toonde aan hoe weinig steun Nederland internationaal genoot bij het conflict.

Op 15 augustus 1960 verbrak Indonesië de betrekkingen met Nederland. De reacties in Nederland waren tamelijk gelaten. Maar de regering werd aan het denken gezet over een mogelijke internationalisering van het probleem.


Premier Jan de Quay
Misschien zou de VN kunnen worden ingezet. Deze organisatie kende immers een bepaling over trustgebieden, gebieden die namens de VN door een ander land werden bestuurd. Minister Luns overlegde met de VN over het omvormen van Nieuw Guinea tot zo'n trustgebied, maar dit werd afgewezen. De VN zelf konden zo'n gebied op dat moment niet besturen, en zonder Indonesië in het plan te kennen was er waarschijnlijk niet genoeg draagvlak voor. Een incident rond minister-president Jan de Quay leidde bijna tot een regeringscrisis.
Op een informele ontmoeting met de pers op een cocktailparty op 5 september 1960 liet de premier zich ontvallen dat Nederland streefde naar internationalisering van het probleem rond Nieuw Guinea. Onder internationalisering werd verstaan dat

Soebandrio
de VN of andere landen in het conflict zouden bemiddelen; het kon ook betekenen dat de soevereiniteit over Nieuw Guinea aan de VN of een trustgezelschap van landen zou worden overgedragen. De binnenlandse reacties waren buitengewoon heftig, waarbij de Quay overwoog af te treden.

In 1961 bezochten minister van buitenlandse zaken van Indonesië Soebandrio en minister van defensie


Nasution
A.H. Nasution de Sovjet-Unie om wapens te kopen. De Verenigde Staten waren terughoudend met het leveren van zware wapens, maar de Sovjet-Unie was dat niet. De nieuwe president van de Verenigde Staten John F. Kennedy verklaarde Nieuw Guinea in een persconferentie na zijn aantreden tot een van zijn aandachtspunten in de wereld. Men kon er naast de problemen in Vietnam

President John F. Kennedy
geen tweede gewapend conflict in Azië bij hebben. De Nederlandse ambassadeur J.H. van Roijen constateerde dat Amerika van mening was dat het conflict met Nederland Indonesië naar het oosten dreef.

De Nederlandse regering ging ondertussen door met haar beleid. Om het streven naar zelfbeschikking voor de Papoea's een beetje zichtbaar te maken,


J.H. van Roijen
werden van 18 tot 25 februari 1961 verkiezingen georganiseerd voor een parlement. Slechts in de omgeving van de grotere plaatsen zoals de hoofdstad Hollandia leidde dit tot partijvorming; voor andere districten worden de vertegenwoordigers getrapt gekozen en voor zeer "onontwikkelde" gebieden stelde het gouvernement een vertegenwoordiger aan. Op 5 april 1961 werd de Nieuw Guinea Raad geïnstalleerd, in een verbouwd klaslokaal want het futuristische parlementsgebouw was op dat moment nog niet klaar. De creatie van de Nieuw Guinea Raad was opmerkelijk, omdat van zelfbestuur op lokaal niveau nauwelijks sprake was.

Willem Oltmans
In april 1961 kwamen de activiteiten van de Rijkens-Groep in de openbaarheid. Journalist Willem Oltmans onthulde de handel en wandel van deze groep in Vrij Nederland. Dit maakte verdere activiteiten onmogelijk, maar zorgde wel voor publiek debat binnen de Nederlandse samenleving over de haalbaarheid van het Nieuw Guinea beleid.
De regering lanceerde bij monde van minister Luns op 26 september 1961 een plan in de Verenigde Naties. Er moest een internationaal bestuur komen onder een Ontwikkelingsautoriteit die onder toezicht van de Algemene Vergadering van de VN zou staan. De Papoea's konden dan zelf beslissen of ze in Indonesië wilden integreren, onafhankelijk wilden worden of zich bij het oostelijk deel van het eiland wilden aansluiten. Na beraadslaging werd echter duidelijk dat de resolutie het in de stemming niet zou halen, waarna Nederland deze weer introk.
De Nederlandse Tweede Kamer had overwegend positief op het voorstel gereageerd. Alleen de ARP, tot dan toe een van de meest uitgesproken voorstanders van het Nederlandse bewind over Nieuw Guinea, verraste met het commentaar dat het plan voorbij ging aan Indonesië en dat de regering beter direct met de Indonesiërs moest onderhandelen.

Na de verwerping van het plan-Luns zat de Nederlandse regering zonder beleid. Het kabinet stond onder sterke druk, want een oorlog dreigde. Op 17 december 1961 nam India het Portugese Goa in. Enkele westerse landen protesteerden hiertegen, maar de Veiligheidsraad ondernam door een veto van de USSR niets. Enkele dagen later gaf Soekarno in een toespraak zijn zogenaamde "laatste bevel" inzake Nieuw Guinea. Dit was een oproep aan het volk zich gereed te houden Nieuw Guinea gewapenderhand aan


Indonesische motortorpedoboot
Nederland te onttrekken. Op 15 januari 1962 kwam het tot een eerste gewapend treffen, de Slag bij Vlakke Hoek. Hierbij werden enkele Indonesische motortorpedoboten die infiltranten aan land wilden zetten, door de Nederlandse marine onderschept en werd een van die vaartuigen tot zinken gebracht. Vervolgens namen de gewapende infiltraties, vooral door parachutisten, in intensiteit toe. De mogelijkheid van een oorlog met Indonesië over Nieuw Guinea werd hiermee reëel. Men vreesde een zelfde reactie van de internationale gemeenschap als na de inname van Goa. En het kabinet beraadde zich over de verdediging van het territorium. Zou

Inmiddels claimde Indonesië de hele archipel, inclusief West-Nieuw Guinea
Nederland steun krijgen van haar bondgenoten? Overigens had Soekarno zijn "laatste bevel" onder druk van Kennedy behoorlijk afgezwakt. Diplomaat Van Roijen concludeerde na besprekingen met Amerikaanse functionarissen, dat de VS een vriend van beide partijen waren, en dat zij geen al te zware druk op Indonesië ten gunste van Nederland wilden uitoefenen. Zij wilden zich behulpzaam ten opzichte van beide landen opstellen.

Op 2 januari 1962 kwam minister-president De Quay met een verklaring, dat de Nederlandse regering bereid was zonder voorwaarden vooraf met Indonesië te onderhandelen. Indonesië hoefde dus niet eerst het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's te aanvaarden. Mede op informeel


UNO secretaris-generaal
U Thant bemoeide zich persoonlijk met de kwestie
aandringen van Prins Bemhard begonnen de VS meer druk uit te oefenen op de Nederlandse regering om in te stemmen met rechtstreekse onderhandelingen met Indonesië. Na tussenkomst van secretaris-generaal U Thant begonnen in Amerika geheime besprekingen tussen Nederland (vertegenwoordigd door Van Roijen) en Indonesië onder leiding van de Amerikaanse diplomaat E. Bunker. Na enige tijd liet hij zijn bemiddelaarsrol varen en kwam hij met een voorstel.
Na een overgangsadministratie door de Verenigde Naties zou het gebied op 1 mei 1963 aan de Indonesische autoriteiten worden overgedragen. In of voor 1969 zou een volksraadpleging moeten worden georganiseerd over of de Papoea's bij Indonesië wilde blijven of niet. Dit referendum moest onder toezicht van een VN-waarnemer plaatsvinden. Op 15 augustus 1962 werd dit akkoord in het gebouw van de VN ondertekend. Het werd aangenomen in de Staten-Generaal en in de Algemene Vergadering van de VN. De regering constateerde dat de uitvoering van haar beleid werd verhinderd door de dreiging van een oorlog, waarbij Nederland niet de zekerheid had dat het op steun van zijn bondgenoten kon rekenen.

Postzegel met opdruk UNTEA (United Nations Temporary Executive Authority)
De Nederlandse vloot en de troepen werden teruggetrokken. Koningin Juliana stelde voor de troepen die daar tenminste drie maanden waren een "Nieuw Guinea Herinneringskruis" in.

In de periode van het UNTEA-bestuur in 1963 kwam een groep van ongeveer 500 Papoea's met hun gezinnen naar Nederland, waarvan de mannen in overheidsdienst waren en als zodanig niet in Nieuw Guinea konden blijven. Sommigen van hen, zoals de op 18 mei 2000 overleden Marcus Kaisiepo, zijn vanuit Nederland blijven ijveren voor een vrij Papoea. Dit werk wordt tot op heden voortgezet door het West Papua Volksfront via een lobby in allerlei commissies rond de VN.

In 1969 werd via een getrapt stelsel een volksraadpleging gehouden, die door de VN werd goedgekeurd, maar die onder grote druk van het Indonesische leger plaatsvond. Er werd dan ook ingestemd met integratie in Indonesië.

Postzegels gedurende het Nederlandse bewind in
Nederlands Nieuw Guinea.


Type Van Krimpen
Tot 1950 werden in Nieuw Guinea postzegels van Nederlands-Indië gebruikt. Vanaf 1950 tot 30 september 1962 werden postzegels gebruikt met inschrift Nieuw Guinea en vanaf 15 oktober 1954 met inschrift Nederlands Nieuw Guinea. In totaal zijn er 81 zegels uitgegeven. Daarnaast is ook een serie portzegels (6 stuks) uitgegeven. Vanaf 1 oktober 1962 tot aan de overdracht aan Indonesië op 1 mei 1963 werden zegels met opschrift Nieuw Guinea en Nederlands Nieuw Guinea overdrukt met de tekst UNTEA (United Nations Temporary

Type Hartz
Executive Authority). De eerste zegels waren de cijferzegels van het type van Krimpen en de Koningin Juliana en face (type Hartz en van Krimpen). Daarna werden nog 18 losse zegels of series uitgegeven.

De UNTEA-uitgiften zijn in vier drukken uitgegeven. De eerste druk met een handdrukpers, waardoor de opdruk op de zegels nogal verschillend is. Bij de tweede druk is de opdruk UNTEA opgebracht door Joh. Enschede en Zonen te Haarlem. Deze druk is regelmatig, alhoewel er ook bij deze druk afwijkingen zijn. De derde opdruk is


Portzegel
uitgevoerd met kleine letters. De vierde druk is weer met grote letters. Voor de specifieke afwijkingen verwijs ik u graag naar de NVPH-Catalogi 2009 en 2010.

Nederlands Nieuw Guinea is een relatief klein en leuk verzamelgebied. Ook voor leden met een kleine beurs, waar je toch met gebruikmaking van de gegevens uit de NVPH-catalogus veel plezier aan kunt beleven.


Maarten Veuger

Geraadpleegde bronnen: Wikipedia en de daarin genoemde literatuur, NVPH-Catalogus 2009.