Zilver, gewikt en gewogen

Zilver is sinds mensenheugenis een zeer gewild materiaal. Het heeft een mooie glans, is vrij zacht en dus makkelijk bewerkbaar, maar kan ook met andere materialen gemakkelijk gemengd worden tot een legering die sterk en duurzaam is. Al in de oudheid gebruikten de mensen zilver voor het vervaardigen van siervoorwerpen en sieraden, gewoon omdat men het mooi vond. Omdat het moeilijk te krijgen was had het een zekere waarde, waardoor men het ook ging gebruiken voor het vervaardigen van munten. Net als een gouden standaard kende men eeuwen lang ook een 'zilveren standaard', dat wil zeggen dat de waarde van een zilveren munt gekoppeld was aan de hoeveelheid zilver die het bevatte. Hieronder geef ik u graag een korte geschiedenis van dit edelmetaal.

In de oudheid was zilver zeldzaam, in tegenstelling tot goud dat in de natuur relatief makkelijk en in vrijwel zuivere vorm kon worden aangetroffen. Zilver komt vooral in verbindingen voor, diep in de rotsen, waardoor het destijds wel tienmaal kostbaarder was dan goud. Zilveren bekers bijvoorbeeld waren een statussymbool. Griekse 'talenten' en Hebreeuwse 'sikkels' werden gewogen om de waarde (het gewicht dus) te bepalen. In de Bijbel komt zilver als betaalmiddel geregeld ter sprake. Abraham betaalde 400 sikkels voor een akker. Maar daarnaast werd zilver geofferd en vallen de muren van Jericho bij het schallen van zilveren bazuinen. De zilversmeden van Aphese kwamen in opstand tegen de prediking van Paulus omdat ze zich financieel bedreigd voelden: de verkoop van zilveren afgodentempeltjes was immers een lucratieve bezigheid. De maangodin Arthemis werd trouwens geassocieerd met zilver (dit terwijl zonnegoden met goud te maken hadden: de farao's, afstammelingen van ASmon Re, tooiden zich met gouden sieraden). De Nubische inboorlingen droegen zilveren neus- en oorringen; de Arabieren lieten hun wapens met zilver versieren. De Germanen droegen zilveren mantelgespen, ringen en kettingen.

De Grieken dachten dat bekers gemaakt van 'elektron' (een legering van 20% goud en 80% zilver) giftige dranken onschadelijk maakten. Rond 500 v.Chr. vonden de Grieken grote hoeveelheden zilver in de mijnen van Laurion bij Athene. Zo konden zij hun oorlogen tegen de Perzen bekostigen. Na de slag van Marathon (490 v.C.) overtuigde Themistokles de Atheners ervan de opbrengst van de mijnen niet uit te delen aan de bevolking, maar te gebruiken voor de bouw van een oorlogsvloot. Honderd nieuwe schepen waren het resultaat.

De Romeinen stonden er slechter voor: hun tegenstanders in Carthago hadden zilver in overvloed, gehaald uit Spaanse mijnen. Onder Hannibal haalden 40.000 slaven zowat 200 kilo zilver per dag uit de mijnen. Carthago werd verwoest en de Romeinen namen de zilvermijnen over. Later kwam het edele metaal ook uit de Karpaten en het Eifelgebied. Rond Wiesbaden vonden de Germanen ook al waardevol materiaal.

Ruilen
Een symbolisch betaalmiddel was in de oudheid overbodig: iedereen voorzag in de eigen behoeften. Later deed de ruilhandel haar intrede, en nog later werden waardevolle voorwerpen (zoals schelpen) gebruikt als ruilmiddel. Runderen werden vaak als 'waardebepaling' gebruikt, omdat iedereen de waarde van een rund kende. De Latijnse naam 'pecunia' voor geld komt trouwens van 'pecus' (vee). De Sumeriërs voerden goud, zilver en koper als betaalmiddel in. Hun priesters bepaalden de relatieve waarde van deze metalen op basis van astrologische waarnemingen en van de sacrale binding van bepaalde metalen met hemellichamen.

Een eerste 'zilverinflatie' deed zich voor bij de ontdekking van zilvermijnen in Mexico, Bolivia en Peru. Maar het betaalsysteem bleef behouden tot na de Middeleeuwen.
Onze huidige munten zijn conventionele symbolen: ze hebben een afgesproken waarde die niet gelijk is aan de materiaalwaarde. Ze ontstonden uit een praktische noodzaak: grote brokken edelmetaal waren moeilijk te verhandelen of als kredietwaarborg in pand te geven. Zo werden kleinere stukken geslagen met een vermelde nominale muntwaarde.

De handel in zilver
De basis voor de wereldhandel in zilver werd gelegd door de Feniciërs, een nijver, onverschrokken volk dat woonde in de streek waar nu Libanon ligt. Vanuit hun havens trokken zij naar oost en west, om producten die ze zelf maakten of die ze elders kochten te verkopen. In eigen 'fabrieken' werden stoffen geverfd, textielproducten vervaardigd, glas gemaakt en metaal verwerkt. Vanuit de Arabische wereld werden goederen vervoerd zoals specerijen, reukwaren en.... meisjes, vooral naar Griekenland.

De eenvoudige ruilhandel leverde allerlei problemen op, zodat werd gekozen voor goud en zilver als waardevolle ruilmaterialen. Gyges, de koning van Lydië, liet de eerste munten vervaardigen omstreeks 700 v.Chr.. Iedereen kon en mocht munten uitgeven zolang de hoeveelheid edelmetaal overeenstemde met de waarde. Alleen een overheid echter kan een hogere nominale waarde van een munt garanderen. In Sparta bijvoorbeeld was ijzeren geld het betaalmiddel voor binnenlands gebruik. Buiten de stad werd de waarde evenwel niet gewaarborgd door de stedelijke overheid.

In tegenstelling tot de munten uit het Midden-Oosten, die berustten op het twaalfdelig stelsel, bracht Rome in 451 v.Chr. een muntsysteem uit dat tiendelig gestructureerd was. De naam 'munt', een afleiding van 'monetair', komt trouwens van de plaats waar in Rome de geldstukken geslagen werden, de tempel namelijk van Juno Moneta.

Naarmate het Romeinse Rijk groeide, nam de behoefte aan geld toe en vooral ook aan kleinere waarden. Daarom werd in 269 v.Chr. te Rome het eerste zilver aangemunt. Het muntsysteem dat heel Europa in grote lijnen nu nog kent stamt uit 330 n.Chr. en werd ingevoerd door Constantijn de Grote: uit een pond goud liet hij 72 solidi slaan en uit een pond zilver (5 solidi waard) 20 zilverstukken. De Franken lieten de Romeinse en Byzantijnse ateliers verder werken, alleen werd de beeldenaar van de Romeinse keizer vervangen door die van een Frankische koning.

Karel de Grote maakte Europa één en stelde een pond zilver evenveel waard als één goudstuk. Uit het zilver werden dan 20 stukken geslagen van elk 12 schellingen. Anders gezegd: 1 pond = 20 sols = 240 duiten.

Sterling
De Engelse munten van een aantal jaren geleden waren nog gebaseerd op het systeem van Karel de Grote: 1 pond = 20 shilling = 240 pence. Munten kende men daar echter al langer: de Griek Pytheas berichtte in 330 v.Chr. al dat op het eiland geldstukken in gebruik waren.

De Engelse heersers verlaagden echter doorlopend het gehalte van hun munten aan echt zilver: van 22 grains in 1066 onder Willem de Veroveraar tot 18 onder Edward III in 1377, naar 12 in 1483 onder Edward IV, naar 8 in 1558 onder Queen Mary en tot 7,75 onder Elizabeth I. Karel II speelde het zelfs klaar houten geld (tallies) uit te geven, met de (nooit gehonoreerde) belofte ze weer tegen zilver in te ruilen als de tijd rijp zou zijn. Het houten geld bleef in gebruik tot de 19de eeuw. De tallies werden in 1834 ingetrokken en verbrand. Het hele parlementsgebouw ging mee in vlammen op...

Middeleuropese munten stonden bekend om hun blijvende waarde. Ze werden zelfs in het Verre Oosten als geld aanvaard. Dat blijkt uit de naam 'pond sterling' (nu nog de Engelse munteenheid), een verbastering van 'easterling'. Prijzen in handelssteden als Londen en Antwerpen werden uitgedrukt in 'oosterlingen' of Sterling.

Zilver werd ondermeer gevonden in het Ertsgebergte. Dat van St.-Joachimsthal was zeer begeerd. De munten daaruit gemaakt werden 'thalers' genoemd, waar de benamingen 'daalders' en 'dollars' vandaan komen.
De naam 'florijn' komt uit Italië, meer bepaald van de florini (Florentijnse munt waarop een leliebloem stond afgebeeld). De Arabische 'dinar' is genoemd naar de Romeinse denarius.

(wordt vervolgd)